In art. 1 lid 1 onderdeel a NSW wordt de volgende definitie gegeven:
“landgoed: een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak – daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen – voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is;”

Het is in bovenstaande definitie duidelijk terug te zien dat de wetgever in de definities landgoed ook de term natuurschoon gebruikt. Volgens de bovengenoemde definities is er pas sprake een landgoed als het voortbestaan in deze specifieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is. Een letterlijke definitie van het begrip natuurschoon is niet gegeven. Het begrip natuurschoon is slechts in de definitie landgoed verwerkt.

Uit de parlementaire geschiedenis van de NSW blijkt dat het begrip landgoed ruim moet worden geïnterpreteerd. Zo kan bijvoorbeeld alleen een natuurterrein kwalificeren als NSW-landgoed. Het is niet vereist dat er opstallen zijn gebouwd op een NSW-landgoed.

In art. 1 lid 1 onderdeel a NSW wordt ook gesproken over natuurterreinen, bossen en andere houtopstanden. Een nadere uitwerking van het begrip natuurterrein is te vinden in art. 1 onderdeel d Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna Rangschikkingsbesluit). Tevens blijkt op grond van art. 1 lid 2 onderdelen a tot en met c Rangschikkingsbesluit dat landbouwgronden ook onder natuurterreinen kunnen vallen, als de gronden geschikt gemaakt worden voor de ontwikkeling tot een natuurterrein. Hiervoor is vaak een natuurinrichtingsplan en een tijdsplan vereist.

Van het begrip houtopstanden wordt een zeer open definitie gegeven in art. 1 lid 1 onderdeel b Rangschikkingsbesluit. Uit de definitie blijkt wel dat het moet gaan om bomen die een duurzame bijdrage leveren aan het natuurschoon. In hetzelfde artikel is bepaald dat het niet mag gaan om kweekgoed, kerstbomenteelten, laagstamboomgaarden en snijgrienden. Voor de bosbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting is door de Hoge Raad beslist wat houtopstanden zijn: ‘al het opgaand hout dat duurzaam met de grond is verbonden.’
Het begrip bos is niet gedefinieerd in de NSW. Mijns inziens is bos een terrein – minimaal een halve hectare – dat hoofdzakelijk begroeid is met bomen. Als geen sprake is van een bos mag uitgegaan worden van de kroonprojectie van een boom. Kroonprojectie houdt in dat er gekeken wordt naar de omvang van de takken vanuit het hart van de boom. Zo is het mogelijk om lanen, houtwallen en hagen mee te tellen in het bezettingsvereiste. Tevens is het mogelijk om kapvlakten mee te tellen bij het gedeelte dat aangemerkt is als bos. Op deze kapvlakten moet wel een herplantplicht in de zin van de Boswet 1961 (hierna Boswet) rusten. In dat geval wordt er vanuit gegaan dat het gaat om normaal bosbeheer. De kapvlakte mag echter niet groter zijn dan vijf hectare, of groter dan 15% van het oppervlakte met houtopstanden. Een kapvlakte kleiner dan een halve hectare wordt altijd meegerekend als gebied met houtopstanden ex art. 2 lid 4 Rangschikkingsbesluit.